Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
zakken. Verkleinw. zakje. Eene holle, aan den eenen kant geslotene, ruimte, die uit eene buigzame stof vervaardigd is: eenen esel met broot, ende eenen lederen sack met wijn. Bijbelv. Maar aan kleine zakken geeft men den naam van zakje, buidel, beurs, of tasch. Alleen behoudt men den naam van zakken wegens holligheden in de kleederen, die tot berging van een en ander geschikt zijn: steek het in den zak van uwen rok; wegens die van eene biljard- of truktafel: zijn bal verliep in dien zak; en in de zamenstell.: geldzak, haarzak, pleitzak, enz. Voorts is zak meermalen zoo veel, als er in eenen gewonen zak gaat: een zak aardappelen. Hoe veel kost het koren, de zak? Twee zak zesthalven. Zeshonderd guldens maken eenen zak. Eene plaats, die van achteren evenzeer, als aan weerskanten, gesloten is: het water wordt door den wind in dien zak opgehoopt. Toen ik aan het einde kwam, zag ik, dat het geene straat, maar een zak, was, en moest ik weer terug. In den Statenbijbel een treurkleed van harde en grove stof: scheurt uwe kleederen, ende gordet sacken aen, ende weeklaget. Bij Kil. een bijzonder mannenkleed van lateren tijd: gheen onzen borger rok, noch caproen, nochte gheenrehande zac, draghen en sellen. v. Hass. Soortgelijk eene beteekenis heeft ook het lat. sagum. Hedendaags is zak een wijd vrouwenkleed met eenen sleep; doch in dezen zin bezigt het gebruik de scherpe s; zie sak. Bij Kil. de maag, even als in het hoogd.: zijnen zak vullen. Daarentegen is zijne zakken vullen meermalen, oneigenlijk, zich verrijken. Iemand den zak geven, is, hem zijne pakkaadje aanreiken, opdat hij vertrekke, hem zijn afscheid geven: hij gaf dien knecht welhaast den zak. Den zak krijgen, is, weggezonden worden. Iemand in zijnen zak hebben, zijne kunstgrepen ontwaar worden: ik heb hem al in mijnenzak. Met pak en zak vertrekken, is, met al het zijne. Eene kat in den zak koopen; zie kat. Kat in den zak is een bijzonder slag van linnen. Hij viel in elkanderen als een natte zak, hij viel geheel ineen. Het verkleinw. zakje, is het beursje, waarmede men in de Kerken rondgaat: steek het in het zakje; en menigerlei ander slag van kleine zakken, van papier, enz. Van hier zakken. Zamenstell.: zakband, zakbijbeltje, zakboekje, zakbor- | |
[pagina 282]
| |
steltje, zakbreuk, zakdoek, zakgat, zakgeld, zakgezwel, zakhorologie, zakjesbloem, zakkedrager, zakkuil, zaklinnen, zakmes, zaknet, zakpijp, zakpistool, zakspiegel, zakvol, zakuurwerk, enz. Aardappelzak, balzak, beddezak, bedelzak, broekzak, builzak, bultzak, doedelzak, dijzak, geldzak, haarzak, haverzak, hoekzak, hopzak, klootzak, knapzak, korenzak, lederzak, leugenzak, luiszak, meelzak, middelzak, molenzak, plenzak, rotzak, stronizak, stroozak, waterzak, wijnzak, windzak, wolzak, zoutzak, enz. Zak, hoogd., neders., eng. sack, zweed. säck, vries. sek, pool., fr. sac, sp., ital. sacco, lat. saccus, gr. σαϰϰος, hung. tsak, lapl. tsakes, hebr. שק. |
|