Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
die den vloet heeft, sal gereden hebben. Bijbelv. Schoon hij nooit anders hadt als gulde zael gedragen. D. Deck., die het hier vrouwelijk maakt; schoon het ook bij hem mannelijk is, in: geworpen uit den zael; in overeenkomst met: Akanteus wort uit den zadel gelicht. Vond.; dit is nu, figuurlijk, hem behendiglijk verschalken. Iemand weer in den zadel zetten, is, zijne verloopene zaken herstellen; en in den zadel raken, is, bij Hooft, in gevestigde omstandigheden geraken. Van hier zadelen, enz. Zamenstell.: zadelbeen, zadelboog, zadelboom, zadeldek, zadelhout, zadelkleed, zadelknop, zadelkussen, zadelmaker, zadelpaard, zadelriem, zadeltasch, zadeltuig, enz. Muitzadel, pakzadel, rijzadel, vrouwenzadel, enz. Zadel, neders:, zweed. sadel, ijsl. sadul, angels. sadol, sadl, eng. saddle, wallis. sadell, krain. sedlu, boh. sedlo, pool. siodlo, Strijk., Zwabenspieg. satil, hoogd. sattel, sp. silla, ital., lat. sella, fr. selle, komt, door middel van het bijvoegsel el van zad, sed, zit, waaruit het lat. sedere en ons zitten gevormd zijn. |
|