Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zachtleven] ZACHTLEVEN, z.n., m., des zachtlevens, of van het zachtleven; meerv. zachtlevens. Van zacht en leven. Bij Kil. een goedleven, iemand, die zich in zinnelijke geneugten baadt; en een zacht leven is bij hem het leven van zoodanig iemand. Vorige Volgende