Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zaagmolen] ZAAGMOLEN, z.n., m., des zaagmolens, of van den zaagmolen; meerv. zaagmolens. Van zagen en molen. Een molen tot zagen van hout: eene reeks van zaagmolens geven te Amsterdam den naam aan de zaagmolenspoort. Van hier zaagmolenaar. Vorige Volgende