[Wrak]
WRAK, bijv. n. en bijw., wrakker, wrakst. In een of ander opzigt gebrekkig, gekneusd, verminkt, enz. en daarom niet voor goed en duchtig gerekend, maar als wraakgoed uitgeschoten: wracken, oft wraecken, haerinck, Kil. Wrak aardenwerk. Halma. Een wrakke boedel, is een, die niet wel gesteld is. Dat kantoor is wrak. Het zit heel wrak met hem, beteekent, hij loopt gevaar van bankbreuk. Het onz. geslacht wordt als z.n., gebruikt, voor een beschadigd en onbruikbaar schip: het wrak werkte zich al dieper en dieper in het zand weg. Oneigenlijk, een schip, dat haast niet meer bruikbaar is: als dat wrak niet spoedig afgekeurd wordt, zal het nog eens met man en muis vergaan. Volgens Kil. oulings ook schipbreuk; en, dat het voor zeevond gebruikt werd, blijkt uit: id hetten wrake, oder sehe vand. v. Hass. Ook werd het oul. gebezigd voor afbraak, puinhoop: waar noch een steene tempelwrak bekeeken word. Six v. Chand. Van hier wraken, enz.
Wrak, neders. ook wrak, is, verwant aan breken, van waar ook gebrek, gebrekkig. Het beteekent eigenlijk gebroken, en heeft die beteekenis aan zijnen klank te danken; even als breken de zijne; zie breken.