[Woudheer]
WOUDHEER, z.n., m., des woudheeren, of van den woudheer; meerv. woudheeren. Van woud en heer. De heer, eigenaar, of opziener, van een woud, en bij Kil. ook een woudgod, of sater, bij hem anders wilde woudther, woudtherman, en woudthermanneken, genoemd, terwijl hij dezen laatsten naam voorts ook aan eenen huisgod toeeigent. Van hier de eigennaam wouter.