[Woudezel]
WOUDEZEL, z.n., m., des woudezels, of van den woudezel; meerv. woudezelen en woudezels. Van woud en ezel. Een wilde ezel, die in den statenbijbel als volkomen woest afgeschilderd wordt, zoo als in: hij sal een woudtesel van een mensche zijn, sijn hant sal tegen allen zijn, ende de hant van allen tegen hem; of liever, volgens de vertaling van Muntinghe: hij sal een woudtesel zijn, een mensch, wiens hant tegen allen is.