Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |
of van wortelen, bevestigd worden: die boom is slecht geworteld. Ook oneigenlijk: hare afgehouwene stamme en wortelt niet in de aarde. Bijbelv. De ondeugd is al te diep in hem geworteld. Van hier worteling. Zamenstell.: inwortelen, ontwortelen, enz. |
|