werd. Gek, enz. worden. Het wordt koud, is, wanneer het tot eenig bepaald onderwerp betrekkelijk is, het wordt van zijne warmte ontbloot, maar onpersoonlijk, er ontstaat koude: wat wordt het hier koud! Het wordt vrede, enz., er ontstaat vrede. Het wordt zomer, enz., de zomer neemt eenen aanvang. Het wordt laat, het houdt op vroeg te zijn. Het zal laat worden, de tijd, waarop men het oog heeft, zal grootendeels verloopen; en, in de volkstaal, er zal veel tijds verloopen, eer dit, of dat, gedaan wordt, of gebeurt; het zal niet ligt gedaan worden of gebeuren. Het lijdende deelw. als bijw. bij zich hebbende, vormt worden, als hulpw. de zoogenoemde lijdende wijze der werkwoorden: ik word bemind, ik werd bemind, enz. Van, of uit, iets worden, is, daaruit voortkomen: uit niets wordt niets. Van water wordt ijs. Van een kind een man worden, is, uit den staat van een kind in dien van een' man overgaan. Wat zal er van u worden, hoe zal het met u afloopen! Daarvan zal niet veel worden, of tot stand komen. Tot iets worden, is, daarin veranderen: slaet het stof der aerde, dat het tot luijsen werde. Bijbelv.; waar tot een spreekwoord worden daartoe verstrekken is. Van hier wording, in menschwording, enz. Geworden, verworden, enz.
Worden, vries. wurde, zweed. varda, ijsl. werda, hoogd. werden, Ulphil. wairthan, komt misschien van het oude wara, zijn; zie wezen.