[Wonderspreuk]
WONDERSPREUK, z.n., vr., der, of van de wonderspreuk; meerv. wonderspreuken. Van wonder en spreuk. Anders wonderrede. Een bevreemdend gezegde, eene ongewone stelling, enz.: de wonderspreuken van de wijzen der oudheid wekten de aandacht van hunne hoorders en lezers. Van hier wonderspreukig.