[Wonderen]
WONDEREN, onpers. w., gelijkvl. het wonderde, het heeft gewonderd. Wonder geven, verwondering baren: het wondert mij, dat hij nog niet hier is. Mij wondert, dochter! wat u hebben magh beweeght. Brederod. Bij Kil. ook persoonlijk, verwonderen, even als in het hoogd. Van hier wonderbaar, enz. wonderlijk, enz. wondersaem. Kil. Zamenstell.: bewonderen, verwonderen, enz.
Wonderen, hoogd. wundern, Ottfrid. enz. wunteren, wuntarn, angels. vundrian, zweed., ijsl. undra, eng. wonder, komt van wonder.