[Wonderdadig]
WONDERDADIG, bijv. n. en bijw., wonderdadiger, wonderdadigst. Van wonder en dadig. Geschikt, om wonderen te verrigten. Anders wonderdoend: met een wonderdadig vermogen begaafd. Op eene wonderbare wijze verrigt: eene wonderdadige genezing. Van hier wonderdadiglijk.