[Wol]
WOL, wolle, z.n., vr., der, of van de wol; meerv. wollen; dat alleen van verschillende soorten gebezigd wordt. Fijn, kort, kroes, en ineen geslingerd, haar: de wol van het hoofd van eenen neger. Die poedelhond heeft loutere wol op het lijf. Soortgelijk eene beteekenis heeft het woord in boomwol. Maar bijzonderlijk gebruikt men het voor het haar van schapen: wol van Angola, IJslandsche wol. Sij soeckt wolle ende vlas, ende werckt met lust harer handen. Bijbelv. Gij verscheurt en vilt de kudde en plukt de wol. D. Deck. De wol van eene vacht getrokken. Vond. Van de overfijne wolle. Hooft. Veel geschreeuw, maar weinig wol, zie geschreeuw. In de wol geverfd, is eigenlijk wollen stof, die geverfd is, eer zij geweven wordt; oneigenlijk, een mensch, die zich aan niemand stoort. Wolleken aen bloemen ende kruijden, is, bij Kil., het wollig haar, dat men somtijds daaraan vindt. Van hier wollen, werkw. welks deelw. gewold, als bijv. n. gebezigd wordt, wollen, bijv. n., wollig. Zamenstell.: wolachtig, wolbaal, wolbeest, wolbereiden, enz. - woldoorn, woldraaijer, woldrager, of woldrig, voor een schaap: de woldrig, dien de schrik, enz. Moon. De leeuw met woldrig op de jagt. Houtam; even als vaandrig, voor vaandrager. Wolgras, wolhandel,
wolkaard, wolkaarden, wolkam, wolkammen, enz. Wolkooper, wolkruid, wolplukken, wolplukker, wolscheiden, wolspinnen, wolverwen, wolvlok, wolzak, enz. Boomwol, geitenwol, schapenwol, enz.
Wol, hoogd. wolle, Notk. wolla, eng. wool, angels., neders. wulle, zweed., ijsl. ull, slav. welua, schijnt aan vel, het lat. vellus, enz. verwant.