[Woest]
WOEST, bijv. n. en bijw., woester, woestst. Van levendige dingen, ongetemd, hoogst ongeordend en verwilderd: een woest mensch. Broghten 't woeste volck tot ootmoedt en ontzagh. Vond. Den kop der woest' en felle draaken. L.D.S.P. Wild, of onstuimig, in: welk een woest gelaat! Woeste blikken. Een woest geschrei. Om dat zij de eerste dorst door woeste golven streeven. Huijdecop. Als bijw., onstuimiglijk: hij naderde ons woest en onbescheiden. Met zwaard, houweel en hamer, woest vergruisd. L.D.S.P. Van eene plaats, of een oord, is woest, onbebouwd, en hoogst ongeordend: het land ligt woest. Dat Jerusalem woest is, ende hare poorten met vijer verbrandt. Bijbelv. Van hier woestelijk, woesteling, woesten, woestenij, woestheid, woestijn. Zamenstell.: woestaardig, enz.
Woest, hoogd. wust, oudd. wuost, is verwant aan het lat. vastare, verwoesten, het slavon. pusti, woest, en meer andere woorden; zie woesten.