[Woelen]
WOELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik woelde, heb gewoeld. Bedr., vast winden: een touw om den gescheurden mast woelen. Wroeten: de varkens woelen de wortels uit den grond. Ook van levenlooze dingen: op dat de rivier geene gaten in den dijk woele. In dit alles heerscht het denkbeeld van eene gestadige beweging op of om hetzelfde punt; even als in de onz. beteekenis van de opwelling eener bron, die daar door steeds in beweging gehouden wordt. Eene beteekenis, welke woelen bij Kil. heeft, van welke woeldig bij hem die van overvloedig ontleent, zoo als woel die van eene bron: vergelijk woelwater. Ja eene beteekenis, die voor de eigenlijke van woelen, zoo wel als van wellen en wallen, gehouden worden moet, en de moeder is van de opgenoemde beteekenissen van woelen, en de volgende onzijdige van zich om en om draaijen en wentelen: slapeloos lag ik in mijn bed te woelen. Spartelen: het ondier woelt en worstelt lang. Vond. Zich op meer andere wijzen eigenlijk bewegen: krioelt, en woelt, en vlieght. Vond. Immers woelense ijdelijk. Bijbelv. en oneigenlijk: na zulck een zeestorm woelt het zeezieck Brittenlant. Vond. Dat onrustig volk houdt niet op van woelen. Van hier gewoel, woel, woeldig, woeler, woelerij, woelig, woeling, woelsel. Zamenstell.: woelgaren, woelgeest, woeltouw, woelwater,
woelziek, enz. Bewoelen, omwoelen, enz.