[Woekeren]
WOEKEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik woekerde, heb gewoekerd. Bedr., door woeker verwerven: veel gelds bijeen schrapen en woekeren. Door woeker maken: iemand arm woekeren. Hij heeft zich rijk gewoekerd. Onz., ongeoorloofde winst najagen: met woecker van eenich dinck, daermede men woeckert. Bijbelv. Evenveel welk voordeel zoeken: met zijn talent woekeren. Verkrijgen, door vlijt bekomen:
Gewenschte korenschuur, daar 't nuttig rijstgewas,
Met zo veel arbeids word gewoekerd uit moeras. J. de Marr.
Van hier gewoeker, woekeraar, woekerij, Kil. woekering. Zamenstell.: woekergeest, woekerwinst, ongeoorloofde winst - woekerzucht, enz. Afwoekeren, uitwoekeren, enz.
Woekeren, hoogd. wuchern, oudd. wuochern en wochern, komt van woeker.