Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Wittig] WITTIG, bijv. n., wittiger, wittigst. Kil. ook witig. Van wit, oulings evenveel als weet, hoogd. witz, eng. wit. Kundig. Van hier wittigen, Kil., en verwittigen. Vorige Volgende