[Witje]
WITJE, z.n., o., des witjes, of van het witje; meerv. witjes. Een kapelletje: witjes vangen. Halma. Een stuivertje, of dubbeltje: er is onder al die duiten geen enkel witje. Soortgelijk eene beteekenis had witte oulings, volgens Kil.; en witgeld beteekent, in overeenkomst daarmede, nog steeds zilveren munt.