[Wit]
WIT, bijv. n. en bijw., witter, witst. De helderste van alle kleuren hebbende: zoo wit als melk, of sneeuw. Roode, bruine, ende witte, peerden. Bijbelv. Daer de witte zeilen vaeren. Poot. De wol geschooren van een witte schaepevacht. Vond. Als bijw.: het is nog niet wit genoeg gebleekt. Wit geverfd, wit bestorven. Het onzijdig geslacht, als z.n., zonder lidwoord: zwart op wit, zwarte letters op wit papier, schrift, schriftelijk bewijs. Maak, dat gij zwart op wit van hem krijgt! De veeren der snaterende raef van wit in zwart verkeeren. Vond. Met haar verschgevlochte krans van roozenroodt en wit. Hooft. Al daer wit aen was, ende het bruijne onder de lammeren. Bijbelv. Met het bepalend lidwoord: in 't wit gekleed. Het wit van een ei, van het oog. Het wit der tanden laten zien, anders bliktanden. Ontblootende het witte, 't welck aen de roeden was. Bijbelv. Bijzonderlijk is wit een doelwit: oogende op zijn wit. Vond. Naar het wit schieten. Hij trof het wit. En overdragtelijk, de bedoeling: als of zijn wit waar, 't landt onder dat juk te brengen. Hooft. Elck ingezeten liefde en vree had tot zijn wit. Vond. Op het witst wordt bijwoordelijk gebruikt: de leli bloeide op 't witst. Vond. Het is witte Flip, beteekent, groote vriendschap:
wat is het wederom witte Flip tusschen die beiden! Witte donderdag is donderdag voor Paschen. Wittevrijdag, vrijdag voor Paschen. Van hier witachtig, witheid, witje, kapelletje, witte, witten, enz. Zamenstell.: witbeen, witbek, witbier, witbont, witgeld, witgoud, witgulden, witharig, without, witkop, witkoppig, witkwast, een kwast, om muren te witten - witlijvig, witoog, witpoot, wit-