[Wispelen]
WISPELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wispelde, heb gewispeld. Kil., bedr. en onz., fluisteren, hoogd. flistern, zischeln, en wispeln, en wispern, eng. whisper, zweed. hwiska, lat. sibilare. Voorts, onz., bij Kil., waggelen, heen en weder bewegen; bij Halma evenveel als kwispelen. Van hier wispeler. Kil. Zamenstell.: wispelstaarten, wispelturig en wispeltuijte, een onbestendig mensch, Kil.