zijn ambt, enz. berooven. Van hier gewip, wip, wipper, wippertje, wipping. Zamenstell.: wipbrug, wipgalg, wiphout, wipkooi, wipneus, wipplank, een plank, waarmede twee personen aan derzelver einden gezeten, zich op- en neerwippen. Wipstaart, Kil., bij wien wipsteerten met wispelsteerten verwisseld wordt, enz. Afwippen, opwippen, enz.
Wippen, hoogd. ook wippen, zweed. wippa, neders. wippen en wuppen, vries. wipje, heeft zijne beteekenis aan zijnen klank te danken.