Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 218]
| |
Voorts ook de daad van wippen, in den eigenlijken zin van dit woord: elke wip veroofzaakte hem nieuwe pijn. Op de wip staan, is gevaar loopen van gewipt te worden; en oneigenlijk, van zijn ambt te verliezen, enz.: hij staat ook al op de wip. De rest der Gallien staat op de wip. Hooft. Ook kan op de wip staan, de beteekenis hebben van op een werktuig staan, waarmede de brouwers water putten, en waaraan men den naam van wip eveneens geeft, als aan zeker straftuig, dat anders den naam van wipgalg voert. Bij Kil. heeft wip nog meer andere verouderde beteekenissen. Men gebruikt het eindelijk ook wel eens als tusschenwerpsel: wip! weg was hij! |
|