Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Winterweder] WINTERWEDER, z.n., o., des winterweders, of van het winterweder; zonder meerv. Van winter en weder. Het ruwe en koude weder van den winter: het winterweder was gedwee en handelbaar. Vond. Vorige Volgende