[Wink]
WINK, z.n., m., des winks, of van den wink; meerv. winken. Kil. winck, wincke, wencke. Het wordt bij Kil. evenzeer met wenk verwisseld, als winken met wenken, en als men in plaats van wenkbraauw, winkbraauw schrijft, waarvan Kil. wimpbrauwe, wijnbrauwe, wijndbrauwe, wijnghbrauwe, winbrauwe en wimbrauwe, gemaakt heeft; terwijl men in Vriesland wiembrauw