[Windvang]
WINDVANG, z.n., m., des windvangs, of van den windvang; zonder meerv. Van wind en vang. Somtijds evenveel, als windschut, windwering, een toestel ter opvanging en afwering van den wind. Bij Kil. voorts, even als het hoogd. windfang, een werktuig tot verversching van de lucht der mijngroeven, of het klepje van eenen blaasbalg. Bij Halma, al wat boven op een schip voor den wind blootgesteld is: aan aldenwindvang. Hooft. Ook figuurl.: met zulk een windvang van woorden. Hooft.