Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Windgod] WINDGOD, z.n., m., des windgods, of van den windgod; zonder meerv. Van wind en God. Een wezen uit de Grieksche en Romeinsche fabelkunde, anders Eolus, of Eool, genoemd: Neptuin sliep bij de windgodts dochter. Vond. Vorige Volgende