[Winden]
WINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wond, heb gewonden. Eigenlijk, even als wenden, al draaijende bewegen. Bijzonderlijk met zulk eene beweging ergens om slingeren, of wikkelen: wind het touw om den paal. Iets windt zich in iets anders, als het dit laatste door zijne draaijende beweging om zich heen slingert, en als men het laatste om het eerste windt, wordt het eerste in het laatste gewonden: siet dat is hier gewonden in een kleet. Bijbelv. Zich ergens uit winden, is, hetzelve door eene draaijende beweging als van zich af winden: hij weet zich overal uit te winden. Het eene uit het andere winden, is, het laatste, door eene draaijende beweging van het eerste, daaruit los maken; maar voorts is iets ergens uit winden ook, hetzelve door middel van het winden van een touw, waaraan het vast is, om een windas, daaruit brengen: men wond het schip uit het water. Op soortgelijk eene wijze laten de spreekwijzen van iets ergens af, en op, winden zich ontleden. Ineen winden is door eene windende beweging ineen rollen. Van hier wind, winde, windel, enz. winder, winding, windsel, windster. Zamenstell.: windas, windboom, windreep, windspil, windzeel, enz. Afwinden, bewinden, inwinden, onderwinden, ontwinden, opwinden, overwinden, toewinden, uitwinden, verwinden, voortwinden, zamenwinden, enz.
Winden, hoogd. ook winden, zweed., eng. wind, Kero wintan, vries. wiene, is verwant aan wenden, wentelen, wandelen, enz.