te geneigdheid tot, en verlangen naar, iets: gordde sijn sweert aen over sijne kleederen, ende wilde gaen. Bijbelv. Een, die dansen wil, is haest genoeg gepepen. Cats. Eene bewilliging in iets: wilt gij mij wel eenen dienst doen? 'K wil troon en Kercktapijt om uwen luister missen. Vond. Sal den Eenhoorn u willen dienen. Bijbelv. Het beweren en staande houden van iets: men wil haar met hem hebben zien wandelen. Hij wil het gehoord hebben. De bedoeling:
wat wilt gij daarmede zeggen? Gereedheid, om iets te doen: dat huis wil instorten. Daer wilt de Duijvel van stonden aen een Cappelle bij bouwen. Aldegond. Somtijds beantwoordt willen genoegzaam aan zullen: willen wij gaan? Onseker ofse staan, dan ofse vallen, wilt. Cats. Waar wil het geld van daan komen? Of aan kunnen, vermogen: doe vrij al wat gij wilt. Wat wil ik aanvangen? Dikwijls is willen gansch overtollig: wat wil dat zeggen? wat zegt, wat beduidt, dat? Wilt niet vreesen! Kil. Zeer dikwijls verzwijgt men het werkw., dat bij willen behoort: hij wil naar de Kerk, namelijk gaan. Het wil niet los, namelijk geraken. Doe, wat gij wilt, namelijk doen. Dien hij wilde, namelijk dooden, doodde hij. Bijbelv. Somtijds volgt er op willen, dat, enz.: ik wil, dat het gedaan worde. Vooral, wanneer men ik wou voor ik wenschte wel gebruikt: ik wou, dat hij kwam. Somtijds voegt men bij willen ook een z.n., in den vierden naamval: wat wilt gij toch? Ik wil geenen wijn. Mijne bestraffinge niet gewilt hebbet. Bijbelv. Dan is willen even bedr. als begeeren. Van hier het lijdend deelw. gewild, dat als bijv. n, gebezigd wordt; zie gewild. Voorts bezigt men willen ook als z.n.: alles hangt daarbij van het willen af. Het willen en het volbrengen.
Bijbelv. Van hier het bijw. willens, met opzet: hij deed het willens en wetens. Ik ben willens, voornemens, van voornemen: willens waert, om nae 't geberghte henen op te trecken. Bijbelv. Willens of onwillens, tegen wil en dank. Van hier wil, enz. Zamenstell.: uitwillen, welwillend, enz.
Willen, hoogd. wollen, vries. wolle, Ottfrid. wolan, slavon. wola, gr. βουλομαι, lat. volo, velle, Kero wellan, Ulphil. wiljan, zweed. vilja, eng. will, angels. willan, neders. willen.