[Wijngaard]
WIJNGAARD, z.n., m., des wijngaards, of van den wijngaard; meerv. wijngaarden. Eigenlijk een gaard, die met wijnstokken beplant is: besoeck den wijngaert. Aldegond. In alle wijngaerden sal rouwklage zijn. Bijbelv. De edele wijnstokken, daar Godt zijnen wijngaart zorgvuldig mê beplant heeft. Vollenh. Ook wel eens een wijnstok op zich zelf: gelijck men den wijngaert ziet wassen. B. Houwaert. Gelijk druiven den wijngaert vercieren. Vond. De vochte herfst ontbloot den wijngaerd van sijn trossen. D. Deck. Van hier wijngaardenier. Zamenstell.: wijngaardblad, wijngaardbot, wijngaardknop, wijngaardloof, wijngaardloot, wijngaardmes, wijngaardplanter, wijngaardrank, wijngaardscheut, wijngaardslek, wijngaardsnoeijer, wijngaardstaak, wijngaardstam, wijngaardstok, geheel iets anders, dan wijnstok, en evenveel als wijngaardstaak, enz.
Wijngaard, ook wel eens wijngert, angels. wingeard, eng. vineijard, Willeram. wingarton, hoogd. weingarten, komt van wijn en gaard.