[Wijd]
WIJD, bijv. n. en bijw., wijder, wijdst. Ver afgelegen: dat is heel wijd van de waarheid. Halma. Als bijw., veraf, verre: zoo wijd is het met hem gekomen. Niet wijt van Etna ligt een stillestaende meer. Vond. De benaeuwtheden mijnes herten hebben haer wijt uijtgestreckt. Bijbelv. Dezelfde beteekenis heeft het bijw. in wijd en zijd, wijd en ver: de guure Boreas won Russen, wijt en ver. Vond. In dit alles vindt men steeds duidelijke sporen van de eigenlijke kracht van wijd, die in eene vaneenzetting en uitbreiding van den omvang van een ding gelegen is, en voorts aan het bijv. n. wijd de beteekenis van ruim verschaft: eenen wijden rok. In een lant wijt van begrip. Bijbelv. Wijd, veel inhoudende. Kil. Of van breed: hij springt over de wijdste sloot. Van rivieren, van wijde stroomen. Bijbelv. Als bijw., met eene sterke vaneenzetting, met verschaffing van eene groote ruimte: ik heb - den mond wijd opgedaan, gezwoegd, gehijgd. L.D.S.P. De mont, Jupijn zoo lief, begint heel wijt te gaepen. Vond. De poorten uwes lants sullen uwen vijanden wijt geopent worden. Bijbelv. De deur stond wagen - wijd open, zoo wijd, dat er een wagen door kon rijden. Halma. Wijd en breed uitmeten, is, uitvoeriglijk vermelden. Wijd ende breed verbreijdt, bij Kil., is, evenveel, als wijd en zijd, heinde en verre. Wijd
ende woest is, bij Kil. door verwoesting ontledigd. De wijde wereld ingaan, is, de wereld wijd en zijd door