[Wieling]
WIELING, z.n., vr., der, of van de wieling; meerv. wielingen. Een draaikolk: daer een beek midden door stroomende met kromme wielingen tegens de scherpe rotsen aenruischt. Vond. Met zijn' vloet en zilvre wielingen. Poot. Van wiel, dat oulings hetzelfde beteekende: een wijel of colc des vuers en zwevels. Mat. der Sond.