[Wettig]
WETTIG, bijv. n. en bijw., wettiger, wettigst. Van wet, zie ig. Evenveel als wettelijk; en oulings bezigde men ook wetachtig. Met de wetten overeenkomstig: mijn wettig aandeel aan dat goed. Wettighe huijsvrouwe. Kil. - Als bijw., naar de wetten, en men voegt bij wettig doorgaans wel: zij zijn wel en wettig getrouwd. Voorts gebruikt men wettig bijzonderlijk wegens een huwelijk: in eenen wettigen echt vereend. In 't kuisch en wettigh bed met zin en ziel verzaemde. Vond. Of wegens kinderen, die uit eene wettige verbintenis gesproten zijn: onterf geen wettig kroost! Ten zij Neptuin zijn wettigh bloet verschoone. Vond. Van hier wettigen, wettig maken, of verklaren, wettigheid, wettiglijk. Zamenstell.: onwettig, enz.