[Westkim]
WESTKIM, z.n., vr., der, of van de westkim; zonder meerv. Van west en kim. De westelijke gezigteinder: tot de nacht, ter westkim opgevlogen, de lucht met zwart bekleedt. Rotgans.
't Was avond, en de zon, gehuld met goud en stralen, Scheenthands, te Berseba, ter westkim in te dalen. Hoogvl.