den steen van den mont des puts. Bijbelv. Wentel het naar mij toe! Wederkeerig, zich al liggende gestadig om en om wenden: zie eens, hoe dat paard zich wentelt! Hij, vallende op de aerde, wentelde sich al schuijmende. Bijbelv. Zich anderzins omdraaijen: de hemellichamen wentelen zich gestadig om hunne assen. Onz., zich al wentelende bewegen: de aarde wentelt jaarlijks eenmaal rondom de zon. Er wentelde een brok van de rots van boven neer. Van hier gewentel, wenteling. Zamenstell.: wendtelgraedt, Kil., wentelroodje, Halma, wentelspil, wentelstok, wentelteefje, wenteltrap, enz. Aanwentelen, tegenwentelen, toewentelen, verwentelen, voortwentelen, wegwentelen, enz.