[Wenden]
WENDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wendde, heb gewend. Bij Kil. evenveel als winden. Draaijen, keeren: wend het roer naar stuurboord! De kiel went slinx dan rechts. Vond. Als een breede strael van vier zich krult en went. Huijdecop. Ergens van wenden is daarvan afkeeren: die desen Philistijn slaet, ende den smaet van Israël wendet. Bijbelv. En hier komt wenden ook voor in den zin van verkeeren, in eenen tegenoverstaanden staat van zaken doen overgaan: ick sal haer gevanckenisse wenden, ende mij harer ontfermen. Zich tot iemand wenden verschilt van zich naar hem wenden, en beteekent, zich om gunst, of anderzins, bij hem vervoegen: zoo haast hij ergens gebrek aan heeft, wendt hij zich tot mij. Zich als naar hem toekeeren, om hem hulp te bewijzen: wend u gunstig thans tot mij. L.D.S.P. Hem toespreken: thans wend ik mij tot u, die het pad der deugd bewandelt. Mijnerede wendt zich tot hen, enz. Iets keeren en wenden, is, het van alle kanten bezigtigen, om daaromtrent een rijp besluit te nemen. Hij weet zich niet meer te keeren, of te wenden, hij is geweldig in het naauw. Het over eenen anderen boeg wenden, is andere maatregelen beginnen te nemen. Onz., zegt men, dat een schip in het laveren wendt, als het van over den eenen boeg over den anderen valt; en worden dingen gezegd te wenden, waaromtrent men anders het woord zwenken bezigt: de ruiterij zal naar de linkerhand wenden. Halma. Hoe het ook draaijen en
wenden moge, is, hoe het uitvallen moge. Van hier wender, wendig, Kil. wending, wendster, wentelen, enz. Zamenstell.: wendelgraet, wendelsteegher, wendelsteen, wendeltrap, dat bij Kil. alles evenveel beteekent, wendelstok, wendijzer, bij Kil. het ijzer, waarin het braadspit draait, enz. Aanwenden, afwenden, voorwenden, enz.