[Welstaan]
WELSTAAN, onz. w., onregelm. Ik stond wel, heb welgestaan. Van wel en staan. Iemand een goed voorkomen bijzetten: dat kleed zal u welstaan. Ik verlang te zien, of dat bedrijf hem welstaan zal. Als z.n. komt het voor, in: om welstaans wil, welstaanshalve. Van hier voorts bij Kil. welstaande, en bij Halma welstaanlijk, en welstaanlijkheid.