[Welgevallen]
WELGEVALLEN, z.n., o., des welgevallens, of van het welgevallen; zonder meerv. Van wel en de onbepaalde wijze van gevallen, die, in vereeniging met wel, als z.n. gebezigd wordt. Welbehagen: hij sal doen nae sijn welgevallen. Bijbelv.; waar welgevallen hebben, evenals bij Kil., aan welbehagen hebben beantwoordt; schoon men dit laatste thans bij voorkeur gebruikt. Voorts bezigt men de onbepaalde wijze van gevallen ook in vereeniging met wel, in: hij laat het zich welgevallen. Gij moet het u ook laten welgevallen. Van hier welgevallig, welgevalligheid, en bij Kil. ook welgeval, genoegen, welbehagen.