[Weigeren]
WEIGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik weigerde, heb geweigerd. Bedr., onwillig afslaan: weiger mij die gunst niet. Ick en hebbe 't hem niet geweijgert. Bijbelv. 'k Weigerd' allen troost te hooren. L.D.S.P. Hij weigerde geensins hem netten na te dragen. Vond. - Onz., ten aanzien van een verzoek, tegenstribbelen: het vragen staat vrij, het weigeren daarbij. Hij weigerde hem seer. Bijbelv. Een schietgeweer weigert, als eene poging, om daar mede een schot te doen, mislukt. Van hier weigeraar, weigerachtig, weigerig, weigering, weigerlijk.
Weigeren, opperd. van oudsher ook weigeren, hoogd. weigern, en wegern, vries. wegerje, zweed. vägra, nederd. weiern, angels. wijrnan, eng. wern, komt van wegen, en beteekent eigenlijk eene beweging van hoofd, of hand, waardoor men ongeneigdheid aanduidt.