Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
dezen algemeenen zin komt weidu bij Ottfrid. voor, bezigt men weide in het hoogd. meermalen, en schijnt Vond. dit woord ook gebruikt te hebben, in: met gezonde wei van leeringen te voeden. Intusschen bepaalt het zich doorgaans bij zulken grond, als waarop het weidvee voor zich voedsel vindt: de weide der beesten. Hooft. Zee, lucht, en aerde, en weiden. Vond. Figuurlijk draagt de zee den naam van weide, in: Neptunus groene weiden. Vond. Thetis vochte weiden. de Deck., bij wien men elders leest: de mensche treed ook dus de wei in van het leven. Zamenstell.: weidebloem, weidegeld (weigeld), weidegraaf, weidegras, weideklaver, weideregter, weigroen, enz. Koeweide, bij Halma, zoo veel lands, als er noodig is, om eene koe te voeden. Weide, hoogd. ook weide, Ottfrid. weidu, Notk. weido, wida, komt van weiden. |
|