[Wei]
WEI, z.n., vr., der, of van de wei; zonder meerv. Anders hui, dat bij Vond. vrouwelijk is; zie hui; terwijl wei daarentegen bij Hooft onz. is, in: wel neemt het zoete wei van geiten inne. Dit woord luidt in het eng. whaij, wheij, en beteekent de waterdeelen van geronnene melk: hij dronk zich rond aan zoete wei. De waterdeelen van het bloed: er kwam weinig wei op het bloed, dat ik hem afgetapt had. Van hier weiachtig, dun, als wei, en meer wei, dan andere deelen bevattende. Zamenstell.: weiboer, een boer, die wei verkoopt, weiboler, weikaas, weivat, enz. Kaaswei, schapenwei, enz.