[Wegzakken]
WEGZAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zakte weg, heb en ben weggezakt. Van weg en zakken. Bedr., in eenen zak, of in zakken, wegnemen: men heeft zekerlijk van dat banket weggezakt. Onz., van zijne plaats zakken: die muur zakt al meer en meer weg.