[Wegvegen]
WEGVEGEN, aedr. w., gelijkvl. Ik veegde weg, heb weggeveegd. Van weg en vegen. Anders wegvagen. Van zijne plaats vegen: veeg dat stof beter weg. Onzacht verdrijven: wil ik hem eens wegvegen? Hij heeft uwen vijant wechgevaegt. Bijbelv. Een vijandelijk leger wegvagen, is hetzelve ganschelijk verdrijven.