[Wegvaren]
WEGVAREN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik voer weg, heb en ben weggevaren. Van weg en varen. Bedr., met vaartuig vervoeren: wie heeft dat goed weggevaren? Onz., met vaartuig vertrekken: toen zij wegvoeren. Van een schip, heenvaren: wanneer zal de schuit wegvaren? Ook wel eens heenrijden: de wagen vaart reeds weg. Wij voeren met den Munsterschen wagen weg. Snellijk heenvaren: als de Engelen van haar weggevaren waren. Bijbelv.