[Wegvallen]
WEGVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Ik viel weg, ben weggevallen. Van weg en vallen. Van zijne plaats vallen: de bramsteng viel weg. Bijzonderlijk, uit het gelid vallen: toen mijn nevenman wegviel. Niet meer mede gerekend worden: die onkosten vallen weg.