[Wegstrijken]
WEGSTRIJKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik streek weg, heb en ben weggestreken. Van weg en strijken. Bedr., iets van zijne plaats strijken: strijk het geld maar weg! Onz., bij Kil. en Halma, even als het hoogd. wegstreichen, zich wegmaken, anders strijken: hij ging rekken en wegstrijken.