Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Wegslingeren] WEGSLINGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik slingerde weg, heb en ben weggeslingerd. Van weg en slingeren. Bedr., al slingerende wegwerpen: toen David den steen wegslingerde. Onz., te zoek slingeren: het zal wegslingeren. Vorige Volgende