[Wegscheuren]
WEGSCHEUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik scheurde weg, heb en ben, weggescheurd. Van weg en scheuren. Bedr., al scheurende wegnemen: hij scheurt het blad weg. Ik zal hem uijt uwe armen wegscheuren. Onz., al scheurende van zijne plaats gaan: de lap zal welhaast wegscheuren.