[Wegscheiding]
WEGSCHEIDING, z.n., vi., der, of van de, wegscheiding; meerv. wegscheidingen. Van weg, z.n., en scheiding. Bij Kil., wegscheede, wegscheide Eene scheiding in den weg, een tweesprong, driesprong, enz.: bij de wegscheiding scheiden wij. Buijten aan de wechscheijdinge. Bijbelv.