[Wegrukken]
WEGRUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rukte weg, heb en ben, weggerukt. Van weg en rukken. Bedr., met eenen ruk wegnemen: als het schip daarmede wechgeruckt wierd. Bijbelv. Tot dat een wind haar wegrukt uit onz' oogen. L.D.S.P. Uit den strijt door Juno wechgeruckt. Vond. Bijzonderlijk is weggerukt worden, onverwacht door den dood aan de zijnen ontrukt worden. Al mijn steun is weggerukt, beteekent, mijn toeverlaat is mij, door den dood, of anderzins, benomen. Onz., is wegrukken ijlings wegtrekken: toen het leger wegrukte. Van hier wegrukking.