[Wegkramen]
WEGKRAMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kraamde weg, heb weggekraamd. Van weg en kramen. Bedr., als eene kraam wegpakken: gij moogt uwe goederen wel wegkramen. Onz., met zijne kraam vertrekken: ik zocht hem te doen wegkramen. Van hier wegkraming.